Door de diabetes maakt jouw lichaam te weinig insuline aan. Daarom moet je extra insuline krijgen. Dat kan met een insulinepen. Die ziet eruit als een soort vulpen. Op die pen kun je een naaldje zetten en in de pen zit een vulling met insuline. Met de naald op de pen spuit je de insuline in het vetweefsel dat onder je huid zit. Daarna komt het in je bloed, zodat je lichaam het kan gebruiken. Er zijn verschillende soorten insuline: insuline die lang werkt (deze spuit je voor de nacht) en kortwerkende insuline (deze gebruik je overdag).
Waar spuit je de insuline?
Je kunt insuline spuiten op verschillende plaatsen, zoals:
- Bovenbenen
- Buik
- Billen
Het is belangrijk dat je niet telkens op precies dezelfde plek spuit. Je huid kan dan beschadigd raken en de insuline wordt dan niet goed opgenomen. Je bloedsuikerwaarden kunnen dan wisselen. Tijdens de controles kijkt de diabetesverpleegkundige samen met jou naar je spuitplaatsen.
Spuiten in een canule
Als je rechtstreeks in jouw huid spuiten spannend of moeilijk vindt, dan kunnen we een canule plaatsen in het vetweefsel onder je huid. Deze canule gaat 3 dagen mee. Je spuit dan 3 dagen de insuline in de canule in plaats van in je huid. Daarna vervang je de canule. Je kunt de canule op verschillende plaatsen inbrengen, zoals je buik, billen of bovenbenen. Bij het aanbrengen van de canule kun je je huid verdoven.
Zo spuit je goed
Het is wennen als je insuline moet gaan spuiten. Jouw diabetesverpleegkundige legt het je duidelijk uit en oefent samen met jou. Zo doe je het goed:
- Was je handen met water en zeep en droog je handen goed af.
- Neem telkens een nieuwe naald. Gebruikte naalden kunnen je huid beschadigen en daarvan kun je een infectie krijgen.
- Ontlucht de naald: zorg dat er geen lucht meer in de penvulling en naald zit. Zorg dat er insuline uit de naald komt.
- Stel de juiste hoeveelheid insuline in.
- Zet de pen recht in je huid: zo kun je precies bepalen waar de insuline komt.
- Houd de pen stevig vast en druk langzaam op de knop. Als je de pen stilhoudt, zorg je dat alle insuline in je lichaam komt. Laat de pen na het spuiten nog 10 seconden zitten.
- Gebruik je de onderhuidse canule? Spuit dan door het rubberen dopje van deze canule. Tel na het spuiten tot 10 voordat je de naald weer uit de canule haalt.
- Wissel je spuitplaatsen af.
- Heb je een blauwe plek van het spuiten? Dan heb je misschien te diep gespoten.
- Krijg je tijdens of meteen na het spuiten een bult? Dan heb je de insuline niet diep genoeg gespoten.
Zo bewaar je de insuline
Om te zorgen dat de insuline goed werkt, moet je deze op de juiste manier bewaren:
- Bewaar je voorraad insuline koel, tussen de 4 en 8 graden. Een goede plek is de groentela van de koelkast. Leg de insuline niet tegen de achterwand. Zorg dat de insuline niet bevriest.
- De insulinepennen waar je dagelijks mee spuit, mag je buiten de koelkast bewaren. Bewaar ze op kamertemperatuur, in elk geval onder de 30 graden.
- Gebruik een aangebroken insulinepatroon binnen 4 weken.
- Leg insuline niet in direct zonlicht: de insuline wordt dan te warm.
De verschillen tussen insuline spuiten en pomptherapie
Je kunt insuline op verschillende manieren toedienen. Met een spuit bijvoorbeeld of met een insulinepomp . Wat zijn de verschillen?
- Met een insulinepomp kun je nauwkeuriger insuline toedienen dan wanneer je spuit. Je kunt kleinere beetjes insuline geven met een pomp.
- Met een insulinepomp gebruik je een canule. Hierdoor hoef je minder vaak in je huid te prikken dan wanneer je spuit. Vind je spuiten vervelend of moeilijk? Overleg dan met je diabetesverpleegkundige: ook als je insuline spuit kun je een canule gebruiken.
- Een insulinepomp moet je altijd bij je dragen. Andere mensen kunnen jouw pomp soms zien.
- Met een insulinepomp moet je altijd in de gaten houden of de pomp en het slangetje goed werken. Anders kun je ziek worden, omdat je misschien te weinig insuline krijgt via de pomp.
- Met een insulinepomp moet je bolussen voor alles wat je eet. Als je insuline spuit, moet je de insulinepen klaarmaken en insuline spuiten voor elke maaltijd.
Samen met jouw diabetesverpleegkundige kijk je welke methode geschikt is voor jou.
Meer informatie
Wil je meer weten over behandeling met een insulinepen? Jouw kinderdiabetesverpleegkundige kan je er alles over vertellen.